Familie Bosch van Drakestein - Boerderijen
Al enige tijd houd ik mij bezig met het onderzoeken van boerderijen in de gemeente Houten. Deze stonden ooit binnen de grenzen of buiten de vroegere gemeente grenzen van de gemeente Houten en waren ooit in het bezit van familie Bosch van Drakestein.Een korte uitleg van deze desbetreffende boerderijen lees u hieronder: |
Boerderij De Koppel aan de Koppeldijk
Ambachtsheerlijkheid de Grote en de Kleine Koppel en Maarschalkerweerd
Gemeenten Oud-Wulven/Houten en Utrecht
Boerderij De Koppel ooit gelegen aan het einde van de Koppeldijk O88/O89 en aan het begin van het Rijndijkje. Was gelegen tegen de grens van het Utrechtse Tolsteeg aan. Boerderij De Koppel was eeuwenlang het eigendom van het Utrechtse kapittel ten DOM. Op woensdag 15 december 1819 kocht Paulus Wilhelmus Bosch van Drakestein op een veiling te Utrecht de boerderij aan van de Nederlandse Domeinen van het Rijksdomeinen kantoor te Amerongen. |
f. 78.086,77 andere bron vermeld f. 74.920,63,- Bron: HUA, 22 311 (4) 1817 sep. 12-1820 aug. |
Na het overlijden van Paulus in 1834 erft zijn zoon jongste zoon Gerard Willem Bosch van Drakestein boerderij De Koppel en boerderij De Grote Geer. Bij de vererfbepaling in januari 1835 was boerderij De Koppel al toegewezen aan Gerard Willem Bosch. Toch wordt De Koppel in het kadaster ingeschreven op het bezit van zijn oudste broer Willem Bosch van Drakestein. Willem bezit het verderop gelegen landgoed Nieuw-Amelisweerd. Pas rond 1845 gaat De Koppel definitief over op het bezit van Gerard Willem Bosch van Drakestein. De zonen van Gerard Willem, Jhr. Paulus Titus Marie Jozef Bosch van Drakestein en Jhr. Henri Balthasar Rudolf Aloysius Josef Marie Bosch van Drakestein die gemachtigde was voor zijn broer Paul Titus verkochten de boerderij in 1896 na de veiling aan veehouder Michiel de Zijl die er al geruime tijd de pachter op De Koppel was. |
In 1964 verkochte de broers Willem en Johan van Zijl de boerderij aan gemeente Utrecht voor de toenmalige stadsuitbreiding van Utrecht Lunetten. Kort daarna is de boerderij afgebroken. |
Boerderij De Koppel werd na het overlijden van jhr. Gerard Willem Bosch van Drakestein (1813-1862) toebedeeld aan zijn zoon jhr. Paul Titus Marie Joseph Bosch van Drakestein. de boedelscheiding vond plaats ten overstaan van de Goorse notaris Coenraad Michiel Wijnen op maandag 9 mei 1864. Gemachtigde en aanwezige bij de boedelscheiding van Gerard Willem Bosch van Drakestein zijn neef jhr. Paulus Jan Bosch van Drakestein (1825-1894), commissaris van de koning(in) in Noord-Brabant. Bron: Collectie Overijssel, 0122, 1456, aktenummer: 1628 (niet beschikbaar). Bron: Het Utrechts Archief, 1294 6642 (142), 1861 nov. 26-1862 febr. 18 142 75. |
Na het jaar 1897 bewoonde de familie Van Zijl boerderij De Koppel (O89) nog ruim 65 jaar tot dat deze door de gemeente Utrecht werd opgekocht en de boerderij gesloopt zou worden. Voor de ontwikkeling van de nieuwe te bouwen stadsuitbreidingen Utrecht Lunetten. Hieronder volgen alle hypotheek4 akte en notariële akte die tussen 1917 en 1965 in de kadasterboeken bekend zijn. Die heeft de stichting opgezocht en hieronder op een rij gezet. |
Verkoop (stukje) Koppeldijk door gem. Houten
|
Fotogalerij boerderij De Koppel
Ambachtsheerlijkheid de Grote en de Kleine Koppel
en Maarschalkerweerd
Op zaterdag 28 november 1896 werd ten overstaan van de Utrechtse notaris Henri Francois Wouter Dubois en Jhr. Willem Eugene Bosch van Oud-Amelisweerd hofstede De Koppel en de ambachtsheerlijkheid de Grote en De Kleine Koppel en Maarschalkerweerd per opbod verkocht. Diverse landerijen in Houten, Oud-Wulven en het Utrechtse Tolsteeg werden hierbij geveild. |
De vast- en onroerende goederen werden aangeboden door curator Jhr. (Heeckeren tak) als gemachtigde voor zijn onder curatele gestelde broer jhr. Paul Titus Marie Joseph Bosch van Drakestein (Heeckeren tak). Paul Titus was bij zijn geboorte op 6 augustus 1854 te Markelo als verstandelijke gehandicapt geboren. Paul Titus overleed op 72 jarige leeftijd op 6 september 1926 op Kasteel Baelen in het Belgische Hendrik-Kapelle. |
Onder een gerechtelijke uitspraak van de rechtbank van Zutphen in 1890 was Paul Titus onder curatele gesteld bij zijn broers. Bij de veiling werd de ambachtsheerlijkheid gemijnd op f. 1.000,- gulden. Maar kopers zagen op het laatste moment van de aankoop af (opgehouden). Waardoor na de veiling Jhr. Paul Titus Marie Joseph Bosch van Drakestein met zijn ambachtsheerlijkheid bleef bezitten tot aan zijn overlijden in 1926 en hij dus Heer van de heerlijkheid bleef. Boerderij De Koppel werd voor gemijnd opbod verkocht aan de toenmalige pachter die er al jaren op boerde Michiel de Groot kocht de boerderij van f. 24.500,- gulden. |
Op vrijdag 1 mei 1874 werd de ambachtsheerlijkheid die in het bezit was geweest van de erfgenamen (link) Munnicks van Cleeff / Ridder van Rappard verkocht aan familie Bosch van Drakestein. De erfgename verkochten de ambachtsheerlijkheid aan de Jhr. Paulus Jan Bosch van Drakestein, wonende te 's-Hertogenbosch en commissaris van de koning in Noord-Brabant. Hij was voogd over zijn neven Jhr. Paul Titus Marie Joseph Bosch van Drakestein en zijn broer Jhr. Henri Balthasar Rudolf Aloysius Josef Marie Bosch van Drakestein uit Goor (Prov. Overijssel) (Heeckeren tak). Vader Jhr. Gerard Willem Bosch van Drakestein de oom van Paulus Jan was al in 1862 op veel te vroege leeftijd overleden. In de verkoop betrof ook nog het verhandelen van diverse percelen grond in Utrecht Tolsteeg door oom Jhr. Hendrik Willem Bosch van Drakestein van Oud-Amelisweerd. Hij was tevens gemachtigde voor zijn neven voor het aankopen van de ambachtsheerlijkheid. In akte werd vastgelegd dat hij de ambachtsheerlijkheid aan zijn neef Paulus Jan zou doorgeven zonder enige recht van privileges. Paulus Jan zou de ambachtsheerlijkheid beheren voor zijn neven Paul Titus en Henri Balthasar totdat zij oud genoeg zouden zijn voor het beheren van onroerende goederen. Paul Titus was pas 20 jaar en zijn jongere broer Henri Balthasar was nog maar 17 jaar. Het verhandelen van percelen en de ambachtsheerlijkheid gebeurden ten overstaan van de Utrechtse notaris Jacob Hendrik van Schermbeek voor een bedrag van in totaal f. 4.000,- gulden. Paul Titus Marie Joseph Bosch van Drakestein had de vele landerijen en de hofstede van zijn diverse ouderlijke familieleden vererft. |
Tussen 1874 tot aan zijn overlijden in 1926 was Jhr. Paul Titus Marie Joseph Bosch van Drakestein, Heer van de Grote en de Kleine Koppel en Maarschalkerweerd. Zijn broer Jhr. Henri Balthasar Rudolf Aloysius Josef Marie Bosch van Drakestein was op 1 mei 1874 ook Heer van beide ambachtsheerlijkheden maar wordt in de veiling van 1896 niet meer genoemd als tweede titelhouder van de heerlijkheden. Paul Titus bleef de titel behouden na de veiling van november 1896 omdat een bieder op de ambachtsheerlijkheid op het laatste moment afzag tot de aankoop van de ambachtsheerlijkheid. Familie Munnicks van Cleeff verkocht de ambachtsheerlijkheid in mei 1874 omdat zij (vermoedelijk) meer zagen in de titel bij de familie Bosch omdat zij fysiek ook de landerijen in eigendom hadden. Hierbij zal ook mee gespeeld hebben dat de twee zusters Anthonia Elisabeth Munnicks van Cleeff (1829 - 1857) en Alida Johanna Sara Munnicks van Cleeff (1832 - 1866) vroegtijdig waren overleden. Zij waren beide gehuwd met Carel Casimir Alexander, ridder van Rappard die ook op te vroegtijdige leeftijd in 1871 in Duitsland overleed. Hierdoor hadden de diverse kinderen uit zijn twee huwelijken van beide zusters geen ouders en weinig vermogen meer. De enigste zoon Alexander, ridder van Rappard was respectievelijk 4 jaar toen zijn moeder overleed en ruim 9 jaar toen zijn vader Casimir overleed. De voogd over hun kinderen hebben toen vermoedelijk besloten om eerste maar de titel van de ambachtsheerlijkheid van vader Casimir, ridder van Rappard en opa Gerard Munnicks van Cleeff te verkopen in 1874 om voor de kinderen nog een aardig bedrag eruit te halen voor hun latere toekomst. Bronnen: Het Utrechts Archief, 34-4, U330p028, aktenummer: 3949, 1896 en 34-4, U321e150 aktenummer: 21057, 1874 mei - 1874 aug.. |
Steenfabriek De Koppel aan het Houtensepad
Gemeente Oud-Wulven
Boerderij aan de Fortweg 13 (Zilfia's Hoeve)
Op zaterdag 17 oktober 1829 werd om 12:00 uur ten overstaan van de Utrechtse notaris Hendrik van Ommeren een boerderij aan de Waijensedijk genummerd te gemeente Oud-Wulven nr. 6 verkocht door de heren Dirk van den Berg, Cornelis van den Berg en Gerrit van den Berg een boerderij 'met wagenschuur, bakhuis en duivenhok met acht bunders, Een en vijftig roeden allebei Zes boomgaard Bouw als Weilanden'. De boerderij werd gekocht door jhr. Paulus Willem Bosch van Drakestein voor f. 5.300-, gulden van de familie Van den Berg. Hierop is niet meer duidelijk wat er met het eigendom van Paul is gebeurd. In het kadaster van 1 oktober 1832 staat de boerderij weer op naam van familie Van den Berg. |
In het jaar 1830 laat de familie Van den Berg ten overstaan van notaris H.J. van Mariënhoff te Wijk bij Duurstede de boedel van een overleden Van den Berg familielid opmaken. De familie heeft blijkens het bod van Paul Bosch van f. 5.300,- gulden afgeslagen en de boerderij toch zelf in de familie behouden tot ver in de jaren 80 van de negentiende eeuw. Bron: Regionaal Archief Zuid-Utrecht (RAZU), 063. De boerderij stond op de plek wat heden de manege de Zilfia's Hoeve aan de Fortweg 13 en 13a gevestigd is. In de oksel van de rijksweg A27 naar de A12. Bron: Het Utrechts Archief, 34-4 U320b049 1829 juli-1829 dec. aktenummers: 6311 en nr. 6347. |
Gemeente Houten
Boerderij De Grote Geer
Boerderij De Grote Geer ooit gelegen aan de Binnenweg kwam in 1985 te liggen aan de Snoeksloot 62 en 64 nadat om de boerderij in die periode de wijk De Sloten werd gebouwd. Anno 2020 is de boerderij gelegen aan de Snoeksloot 54, 56 en 58. Tot 1798 was de boerderij eigendom van Jan van Vianen. In dat jaar overlijd hij en laat een vrouw en dochtertje achter. Zijn vrouw Engeltje Smit krijgt enkele jaren later een relatie met Jan Nagel. |
Hij trouwt met haar waardoor hij De Grote Geer in eigendom verkrijgt. In de verpondingslijst uit 1806 (belasting) staat geschreven dat Jan Nagel in dat jaar een compagnon heeft een zekere J. de Munnik. De heer Nagel en De Munnik verkopen boerderij De Grote Geer op zaterdag 2 september 1815 ten overstaan van notaris Theodorus Koppen te Utrecht. |
Koper is Paulus Wilhelmus Bosch van Drakestein samen met zijn moeder Cornelia van Bijleveld die De Grote Geer voor f. 16.000-, gulden. De voltooiing van de koop vind plaats ten overstaan van Utrechtse notaris Theodorus Koppen op maandag 18 september 1815. |
Paul Bosch geeft De Grote Geer met het bijbehorende land gelijk door aan zijn moeder Cornelia van Bijleveld. Zodat zij uit de pachtopbrengsten die zij later sluit met de landbouwer Abraham van Rossum in haar oude dag kan voorzien. |
Bron: Het Utrechts Archief 34-4 Notarissen in de stad Utrecht U270a035 1814-1815 Blz. 401 Aktenummer: 794 . |
De man van Cornelia is Theodorus Gerardus Bosch die in 1802 al overlijd had voor die tijd al wat gronden in eigendom in het Houtense 't Goy. Na het overlijden van Cornelia in 1823 erft haar zoon Paulus de boerderij weer terug. |
Na zijn overlijden op 17 april 1834 komt de boerderij in handen van zijn jongste zoon jhr. Gerard Willem Bosch van Drakestein. Tot 1927 zou de boerderij in het bezit blijven van familie Bosch van Drakestein. Via de nazaten van Van Nispen tot Pannerden en Helmich verkoopt deze laatste familie de boerderij in 1973 aan de familie Van Wijk die er al reeds tiental jaren erop pachten. |
In hetzelfde jaar laat de familie Van Wijk de boerderij bij openbare veiling veilen en koopt de gemeente Houten boerderij De Grote Geer met de bijbehorende landerijen. |
Rechtszaak over erfdienstbaarheid percelen De Grote Geer en Rijsbrug in 1912
Familie's Bosch van Drakestein, Van Nispen tot Pannderden en Helmich
Uit de Utrechtsche Provinciale- en Stadscourant
Origineel fragment artikel |
Uitgeschreven tekst |
ARROND.-RECHTBANK TE UTRECHT. Zitting van den 3 Januari 1912. Voorzitter, Jhr. Mr. J. W. M. Boech van Oud-Amelisweerd. Rechters, Mrs. c. j. h. Schepel en a. S. de Blécourt. Vit den inhoud der in dit geding overgelegde akte van 1780 blijkt, dat partijen bij die akte de bedoeling hadden een recht van erfdienstbaarheid van weg te vestigen. Door vermoedens is bewezen, dat de in de akte van 1786 omschreven overeenkomst, waarbij het recht van weg is gevestigd, is aangegaan tusschen de rechtsvoorgangers van beide partijen in dit geding, en dat de bij die akte als lieerschende en lijdende erven aangeduide pereeelen, deselfde zijn als die, welke eischers thans nog als zoodanig beschouwd wenshen te zien. Bij de samenstelling van dat bewijs is ook gebruik gemaakt van afschriften van notarieele akten, afgegeven, niet door een notaris, maar door den bewaarder van liet kadaster. In de provincie Utrecht moest, evenals in de aangrenzende |
Uitgeschreven tekst |
gewesten, . zeker reeds sinds het begin der 16e eeuio overdracht en hypothecatie van onroerend goed plaats hebben ten overstaan van het gerecht, waar het goed was gelegen. Het gerecht van het ambacht Houten en 't Gooi (in 't Overkwartier van Utrecht) bestond sinds 1530 uit schout en schepenen. De akte van 1786, waarbij het recht van weg betreffende landen in Houten is gevestigd, is niet verleden voor sóhout en schepenen aldaar, maar opgemaakt en geteekend door den- secretaris van liet kapittel ten Dom, optredende namens dat kapittel eener- en Jan van Vianen anderzijds. Zelfs al ware de ambachtsheerlijkheid van Houten en 't Gooi in 1786 bij het kapittel ten Dom geweest, dan nog kwam niet den ambachtsheer maar schout en schepenen ter plaatse de volontaire rechtsmacht, waaronder begrepen het verlijden van akten van transport en hypothecatie van vast goed, toe. Erfdienstbaarheden konden in 1786 in Utrecht en omliggende. gewesten rechtsgeldig gevestigd worden ook bij niet-gerechtelijke akte. Er is geen voorschrift van wet of regel van gewoonterecht bekend, krachtens ivelke dergelijke vestiging slechts bij opdracht voor het gerecht zou kunnen geschieden, en dat terwijl er wel tal van voorschriften bekend zijn betreffende de noodzakelijkheid, om transport en hypothecatie van onroerend goed voor het gerecht te doen plaats hebben. Ook zonder aanwijsbare bepaling van keur, verordening, placcaat of gewoonterecht, mag worden aangenomen, dat de eigenaar van het dienstbaar erf volgens het recht, dat in 1786 in Houten gold, niet de feitelijkheden mocht doen, thans in art. 739 B. W. aangeduid. Dit vloeit uit de natuur van het recht van erfdienstbaarheid voort; bovendien kan een beroep gedaan worden op het Romeinsch recht, dat als aanvullend recht gold. Heeft gedaagde dergelijke feitelijkheid gepleegd, dan kwam hij daardoor zijn verbintenis, om de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid over zijn pereeelen te dulden, niet na. (Op dit punt dus het hedendaagsch recht toepasselijk). |
Uitgeschreven tekst |
1°. Jhr. Mr. C. B. J. Bosch van Drakestein, zonder beroep, 2°. Jonkvrouwe C. C. G. W. van Nispen tot Pannerden, zonder beroep, wonende te Hengelo, echtgenoote van en ten deze bijgestaan door A. M. Helmich, zonder beroep, wonende te Hengelo, met wien zij in gemeenschap van winst en verlies is gehuwd, eiscliers, procureur aanvankelijk Mr. A. P. J. M. VAN GILS, later Mr. A. A. PIT, tegen De Rechtbank; In rechte: O. dat eiscliers bij dagvaarding stellen eigenaars te zijn van de pereeelen, kadastraal bekend in de gemeente Houten, sectie A nos. 116 en 118; O. dat deze pereeelen, blijkens bij conclusie van repliek in het geding gebracht uittreksel uit het kadastrale plan dier gemeente, van elkander gescheiden worden door het perceel A 117, dat zo!owel tusschen 116 en 118 loopt, -als in de richting NoordOost/Zuid-West voor deze beide pereeelen langs; O. dat voorts de stelling der dagvaarding is, dat ten behoeve van eisohers als eigenaren van nos. 116 en 118 en ten laste van gedaagde, als eigenaar v-an de nos. 114, 115, 117 en 1024 (oud 119) een erfdienstbaarheid van weg 'bestaat en dat dit recht van erfdienstbaarheid ongestoord uitgeoefend is -tot ongèveer drie jaren voor den dag der dagvaarding toe, toen gedaagde een hek, -dat op de grens van zijn pereeelen en den openbaren weg stond en waardoor de gebruiker der heerscbende erven placht te rijden, niet alleen verplaatste, en reeds daardoor de uitoefening der erfdienstbaarheid 'bezwaarde, maar het vervolgens afsloot en bovendien de uitoefening geheel onmogelijk maakte door elders prikkeldraadafsluiting langs de lijdende erven aan -te brengen; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat op grond van deze feitelijkheden bij dagvaarding wordt gevorderd : 1°. erkenning van het bestaan der erfdienstbaarheid; 2°. veroordeeling van gedaagde, om de feitelijkheden te staken, kosten, schaden en interessen te betalen en de kosten van het geding te dragen; O. dat bij de -pleidooien aan den procureur van eiscliers er akte van verleend is, dat hij zijn eisch wijzigt (vermindert) in dier Voege dat alleen de -pereeelen 117 en 1024 (oud 119) als dienende erven worden aangemerkt; O. dat de procureur van gedaagde ten onrechte in -deze wijziging van eisch een ongeoorloofde wijziging in plaats van een vermindering ziet; O. toch dat, waar eerst gesteld was, dat de pereeelen 117 en 1024 '(oud 119) benevens andere waren 'bezwaard met de erfdienstbaarheid, en later enkel 117 en 1024 als bezwaarde erven door eischers worden -aangemerkt, er een vermindering van heeft plaats gehad, waarbij het onderwerp van den eisch onveranderd is gebleven; O. dat ook overigens geen gronden aanwezig zijn, om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren; O. dat tiusschen partijen vaststaat, dat eischers zijn eigenaren van de kadastrale pereeelen, gemeente Houten, sectie A nos. 116 en 118 en dat gedaagde eigenaar is van de pereeelen, kadastraal bekend in dezelfde gemeente, sectie A nos. 117 en 1024 (oud 119) ; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat toch bij de pleidooien partijen het er over eens zijn geworden, dat het nieuw nummer .1024 is oud 119; O. dat voor het eerste gedeelte der vordering (de erkenning van het bestaande reelit) noodig is te onderzoeken, of deze erfdienstbaarheid ten tijde der dagvaarding bestond op de wijze en in den -omvang, als door eischers, (hierbij rekening gehouden met hun vermindering van eisch) wordt beweerd; O. dat thans allereerst kennis moet worden -genomen van de reeds vermelde akte van 1786, waarbij naar de stelling van eischers het recht van -erfdienstbaarheid, waarover dit geding handelt, zou zijn gevestigd; O. dat, aangenomen dat deze akte 'bewijskracht heeft in dit geding en dat er bij is gevestigd een zakelijk reeht van erfdienstbaarheid van weg en niet een persoonlijk -recht, dan nog voor tóewijzing der vordering van -eischers behoort vast te staan: 1°. dat de in de akte omschreven overeenkomst, waarbij die erfdienstbaarheid is gevestigd, is aangegaan tusschen de rechtsvoorgan-gers van heide partijen in dit geding, en 2°. dat de bij die overeenkomst als lieerschende en lijdende erven aangeduide -pereeelen zijn dezelfde als die, welke eisohers, na hun vermindering van -eisch, thans nog als zoodanig wenschen beschouwd te zien ; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat de inhoud der akte van 17S6 hierop neerkomt, da„different" was ontstaan tusschen den „bruiker" van „1- mel' gen land, gelegen onder -den gerechte van Houten", en toebeiioorende aan het Kapittel ten Dom te Utrecht, ten 'behoeve van den „possesseur van 't lot no. 3 indertijd" en den ..bruikei van „zekere twee mergen land", mede aldaar gelegen, behoorend-e aan J. van Vianen; dat dit „different" liep over de vraag, of „de bruiker van den heer van Vianen altoos zoiudehebben gehad den vrijen overweg over de landen van het capitte naar de voornoemde twee mergen, zoo met wagen, ploegen, eggen en paarden, als te voet" ; dat nu partijen, het zwevend different willende assosieeren, waren overeengekomen, dat de „voornoemde twee mergen" van -den heer van Vianen „bij continuatie" zouden hebben en „blijven behouden eenen overweg over de landen van het eapittel", om die „zoo met wagen, paarden, ploegen en eggen te gebruiken", en dat, om dien overweg zoo min mogelijk nadeelig te doen zijn voor den bruiker van het kapittel, er in plaats van het spoor (sc. wagenspoor), dat tot dusver gebruikt was, zou komen een overweg van 8 voet breed, „regt opgaande van dezelve 2 morgen door het land van het capitule voornoemd" ; dat contractanten hun 'bruikers met deze schikking in kennis zouden stellen; O. dat, daargelaten de vraag of naar het recht, dat in het ambacht Houten ten jare 1786 gold, bij dergelijke akte een erfdienstbaarheid kon worden gevestigd, waarover straks nader, zooveel zeker is, dat uit den inhoud der akte duidelijk blijkt, dat partijen 'bedoelden een recht van erfdienstbaarheid te vestigen; dat toch het kapittel ten Dom, als eigenaar van 12 morgen land, onder Houten gelegen, en J. van Vianen, als eigenaar van twee morgen land, mede aldaar gelegen, overeenkwamen, dat bet recht van weg niet alleen ten behoeve van hiun toenmalige huurders (bruikers) maar voor altijd (bij continuatie) zou worden gevestigd: ten bate van de twee morgen en ten laste van de twaalf imorgen lands; O. -dat ,in de akte wordt vermeld, dat de twaalf morgen van het kapittel strekken ten behoeve van „den possesseur van het lot no. 3 indertijd" ; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat, aangezien ten tijde van het aangaan dezer akte de opbrengst van de kapittelgoederen werd verdeeld onder de kapittelheeren, aan voormelde -mededeeling der akte geen andere be teekerais is te hechten dan deze, -dat de opbrengst van deze twaalf morgen te Houten viel in de portie, het aandeel, dat als derde lot werd aangeduid, en dus kwam ten bate van den kapittelheer, aan wien -dit aandeel of lot, no. 3, toebehoorde; O. dat niettemin het land, de 12 morgen, niet aan de elkaar opvolgende kapittelheeren, possesseurs van het derde lot (de possesseurs indertijd) maar aan de rechtspersoon, het kapittel, toebehoorde; O. dat dit van belang is met liet oog op de vaststelling van de lijst van personen, die elkander in den -eigendom dier lande rijen zijn opgevolgd, en die hun recht van eigendom dus niet van een kapittelheer maar van het kapittel ten Dom afleiden; O. dat blijkens proces-verhaal van verkoop van domeingoe deren, gehouden den 10 Sept. 1821 te Utrecht ten overstaan van den burgemeester dier gemeente door den ontvanger der domeinen te Amerongen twaalf morgen lands, in de gemeente Houten gelegen en afkomstig van het kapittel ten Dom, zij» gekocht door II. Kamperdijk ; O. dat in het proces-verbaal van veiling nog wordt gemeld, dat de Rijsbruggenweg door dit land gaat; O. dat bij akte van scheiding, den 3 Juni 1840 opgemaakt voor notaris van Ommen te Utrecht, de boedel van H. Kamperdijk is gescheiden, -en daarbij o. a. de hofsteden Rijsbrug en de Geer, -de eerste hofstede 'bestaande luit de kadastrale pereeelen, gemeente Houten, sectie A nos. 114 en 115; de tweede uit de kadastrale pereeelen, gemeente Houten, sectie A, nos. 112, 117, 119, 120, 121; O. dat bij -die scheiding aan H. Kamperdijk is toebedeeld de hofstede de Rijsbrug -en aan mej. de weduwe Voorsteegh, geboren Den Hengst de hofstede de Geer; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat ten overstaan van notaris Dwars te Utrecht op 7 Aug. 1847 W. Voorsteegh verkocht -de hofstede De Geer, nos. 112, 117, 119, 120, 121, waarbij koopster werd Mevr. Grothe, geboren Boten van Doelen; O. -dat ten overstaan van notaris Vosmaer te Utrecht voor noemde Mevr. Grothe op 31 Aug. 1850 deze hofstede de Geer, nos. 112, 117, 119, 120, 121, verkocht; O. dat in het overgelegd uittreksel der akte van veiling de naam van de koopster niet is vermeld; O. -dat straks zal blijken, dat Mevr. van Boetzelaer—Both koopster is geweest; O. dat den 23 Eebr. 1S56 ten overstaan van notaris van Schermbeek te Utrecht zijn verkocht eenige -pereeelen land, waaronder de hofstede Rijsbrug, kadastraal bekend gemeente Houten nos. 114 en 115 en eenige andere nummers; O. dat in -deze akte van veiling wordt verwezen naar den vroegeren titel van aankomst (de voormelde akte van scheiding van 3 Juni 1840 en het proces-verbaal van verkoop van 10 Sept. 1821) ; O. dat blijkens liet overgelegd uittreksel van evengemelde akte van den op 23 Eebr. 1856 gehouden verkoop C. J. W-baron van Boetzelaer van Dubbeldam* eigenaar werd van eenige pereeelen; O. dat dit uittreksel onvolledig is, wijl er niet uit blijkt, of mu juist de pereeelen, waarop het aankomt, aan van Boetzelaer zijn verkocht; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat echter zal blijken, dat het die pereeelen waren, die hem toen zijn verkocht; O. toch dat ten overstaan van notaris van Schermbeek te Utrecht op 28 Jan. 1873 is opgemaakt de akte van scheiding en deeling der huwelijksgemeenschap, bestaan hebbende tusschen E. C. P. Both Hendriksen en wijlen voornoemden van Boetzelaer en van de scheiding en deeling der nalatenschap van laatst-gemelden, terwijl hierbij aan eerstgenoemde is toebedeeld de hofstede Rijsbrug, kadastraal bekend gemeente Houten, sectie A, nos. 100, 101, 113, 114, 115 en andere nos.; O. dat den 17 Jan. 1881 ten overstaan van voornoemde notaris van Schermbeek de nalatenschap van Mevr. van Boetzelaer—Both Hendriksen is gescheiden en daarbij zoowel de Geer (nos. 112, 117, 119, 120 en 121) als de Rijsbrug (nos. 100, 101 •113, 114 en 115 zijn toegescheiden aan jonkvrouw C. C. T. de Pesters; O. nu dat in deze naar vroegere aankoimsttitels wordt verwezen en -o. a. wordt vermeld, -dat de erflaatster in Aug. 'bij de hierboven reeds vermelde akte koopster was geworden van de hofstede de 'Geer ; O. dat jonkvrouw de Pesters, later gehuwd met baron van Hardenbroeck, op 26 Sept. 1906 ten overstaan van notaris Du'bois te Utrecht de -hofstede de Geer, kadastraal bekend een meente Houten, sectie A nos. 120, 121, 115, 119, 117, heeft verkocht aan T. I.egemaat, landbouwer te Houten, daagde in dit geding; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat ten overstaan van den notaris Immink te Houten is opgemaakt op 1 Nov. 1907 de akte van scheiding en deeling der huwelijksgemeenschap tusschen gedaagde en wijlen zijne echt genoote en van de nalatenschap van deze echtgenoote; O. dat in het overgelegd uittreksel dezer akte niet is vermeld welke haten van den boedel aan T. Legemaat zijn toegescheiden, -maar dit van geen belang is, omdat tusschen partijen vast staat, dat de kadastrale perceelen waarop liet hier aankomt, te weten de nulmmers 117 en 119 in eigendom toebehooren aan gedaagde, terwijl luit de voorafgaande overwegingen voortvloeit, fat deze kadastrale perceelen beloeren tot de hofstede de Geer, die in 1821 als afkomstig van het kapittel ten Dom in veiling Zlin gebracht, terwijl in de akte van veiling van 1821 er bij wordt vermeld, dat de grootte dezer 'hofstede was 12 morgen; O. dat straks zal beantwoord worden de vraag of deze nos. 117 en 119 zijn de perceelen of eenige van de perceelen, die in de akte van 1786 als lijdende erven zijn aangeduid, en of bij die akte van 1786 door de rechtsvoorgangers van beide partijen ai dit ge-ding de overeenkomst is aangegaan, waarvan die akte gewaagt; O. toch dat eerst nog moet worden nagegaan de lijst van rechtsvoorgangers van eischers in dit geding; O. dat ten overstaan van den ,,notaris 's Hoovs van Utrecht" Th. Koppen op 12 April 1798 hij scheiding van de nalatenschap van J. van Vianen, aan diens dochter S. E. van Vianen werd toebedeeld zekere liofstede, groot 56 morgen, waarvan ihet huis met 23 morgen onder „den geregte van Houten en 't Gooi" waren gelegen; O. dat S. E. van Vianen den 26 Aug. en 2 Sept. 1815 ten overstaan van de notarissen Koppen en Rother voormelde hof stede verkocht aan mr. P. W. Bosch van Drakestein; O. dat in die akte wordt gezegd, dat de kooper van bedoelde hofstede „wegens de twee morgen, waarvoor en ten wederzijden 'iet voormalig kapittel van den Dom imet hunne landen gelegen zijn, hebben eenen overweg met wagen, paarden, ploegen en eggen, ter breedte van acht voeten, regt opgaande van dezelve twee morgen door het land van hetzelve voormalig kapittel ten Dom, ingevolge het accoord tusschen den heer Mr. J. L. Kien, secretaris bij het gemelde kapittel en wijlen den heer J. van Vianen, den 16 Juni 1786 geteekend (waaronder staat) geregistreerd enz." ; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat blijkens akte, verleden den 31 Oct. 1863 voor d'en notaris Wijnen te Goor, is gescheiden de nalatenschap van Jhr. G. W. Bosch van Drakestein, waarbij voormelde hofstede, onder de benaming Rijsbrug, werd toebedeeld aan Jbr. O. B. J. en aan Jonkvr. H. J. L. C. M. Bosch van Drakestein; O. dat onder de kadastrale nummers niet zijn opgenomen de Perceelen 116 en 118; O. dat bij onderhandsohe akte, geregistreerd enz., de erven G. W. Bosch van Drakestein den hypotheekbewaarder te Amersfoort hebben verzocht een verzuim in de voormelde akte van scheiding van 81 Oct. 1863 begaan, te herstellen, door die beide nummers, die bij de hofstede Rijsbrug behooren, te brengen van den naam van wijlen G. W. Bosch van Drakestein op voornoemde twee personen (C. B. J. en II. J. L. G. M. Bosch van Drakestein) ; O. dat ten overstaan van notaris De Both te Zevenaar den 2 Sept. 1871 van de nalatenschap van voornoemde Jonkvr. 11- Bosch van Drakestein, gehuwd geweest met Jhr. O. van Nispen, een boedelbeschrijving is opgemaakt, waarin o. a. de onverdeelde helft in het erf Rijsbrug te Houten wordt vermeld, terwijl andermaal vergeten zijn de nos. 116 en 118, waarschijn lijk omdat de voormelde onderhandsebe akte van herstel van Verzuim niet is geraadpleegd ; O. dat bij onderhandsehe akte, geregistreerd enz., Jhr. O. van Nispen te Zevenaar verklaart, dat hij met zijn eerste echtgenoote, wijlen Jonkvr. H. Bosch van Drakestein voornoemd, was gehuwd in gemeenschap van winst en verlies; dat uit hun huwelijk een kind is geboren, n.1. Jonkvr. C. C. G. W. van Nispen tot Pannerden, dat hij en zijn echtgenoote elkaar vruchtgebruik van de helft der nalatenschap maakten tot hertrouwen toe; dat hij thans hertrouwd is e:n de nalatenschap van zijn eerste echtgenoote dus toebehoort aan zijn voornoemde dochter, gehuwd met A. M. Helmich, wonende op het Menink bij Hengelo (G.) ; dat Ook de vaste goederen van wijlen zijn echtgenoote ten name van zijn dochter moeten worden gesteld, waaronder de onverdeelde helft in een boerenplaats c. a. te Houten :en in andere gemeenten gelegen, en kadastraal bekend, voor zoover |
Uitgeschreven tekst |
O. dat door de voorafgaande akten, in onderling verband beschouwd, bewezen is, dat deze eischers, die zooals in dit geding vaststaat tusschen partijen, eigenaren zijn van de meergemelde Perceelen 116 en 118, deze perceelen door Tererving hebben verkregen van bovengenoemden P. Bosch van Drakestein, al ontbreekt een schakel, aangezien immers de vererving van dezen P. op G. W. Bosch van Drakestein niet blijkt; O. dat dit geen bezwaar oplevert, waar het goed toch in de tamilie Bosch van Drakestein is gebleven, en erkend is, dat thans nog de eischers er eigenaren van zijn ; O. dat om deze zelfde redenen ook geen bezwaar is in te brengen tegen de onderhandsohe akte, waarbij een verzuim is hersteld en de bewaarder gemachtigd de overschrijving op het kadaster overeenkomstig die verbetering te bewerken; O. dat van meer gewicht is, dat deze perceelen 116 en 118, d'e erkend worden voor het eigendom der eischers, door hun 'fechtsvoorganger P. Bosch van Drakestein hij notarieele akte Van 1815 zijn aangekocht van de dochter van J. van Vianen en dat in die akte wordt verwezen naar die van 1786, waarbij van Vianen de overeenkomst betreffende de erfdienstbaar heid aanging ten bate van zich zelf, als eigenaar der landerijen, in de akte omschreven; |
Uitgeschreven tekst |
O dat dus bewezen is, dat tot de gronden van eischers, onder Houten gelegen, behooren de twee morgen, ten behoeve waarvan in 1786 het recht van weg is gevestigd op een wijze, * eiker rechtsgeldigheid nog behoort te worden onderzocht; O. dat wijders vaststaat, dat de landerijen van gedaagde, en n het bijzonder de nos. 117 en 1024 (oud 119) zijn afkomstig aan het kapittel ten Dom; dat ze in 1821 behoorden tot een complex van 12 morgen; dat in 1786 het recht van overweg is gevestigd ten laste van 12 morgen land, toebehoorende aan het kapittel (daargelaten voor het oogenblik of dit op rechtsgeldige wijze. 's geschied) ; dat bovendien door het meergemeld uittrekksel kadastrale plan der gemeente Houten vaststaat, dat Perceelen van eischers, waarvoor erkenning van het recht van overweg wordt gevraagd, in de nabuurschap van de percelen 117 en 1024 (oud 119) zijn gelegen en wel op zulk een wijze dat indien er recht van overweg zal bestaan ten bate p 'eerstgemelde perceelen, dit wel moet zijn over laatstgemelde percelen dat eindelijk vaststaat, dat de bedoelde perceelen eisscher met andere te zamen als een hofstede bij de akte voor 1815 zijn verkocht en dat in deze akte ten bate van twee morgen het recht van overweg der akte van 1786 ngeroepen, terwijl de perceelen 116 en 118 bovendien blij |
Uitgeschreven tekst |
kens overgelegd uittreksel van den kadastralen legger der gemeente Houten, groot zijn respectievelijk 36 aren en 70 centiaren en 1 Hectare, 7 aren en 60 centiaren, d. i. tezamen ongeveer twee morgen ; O. dat dus naar eisch van rechte genoegzaam, bewezen is: 1°. dat de in de akte van 1786 omschreven overeenkomst, waarbij het recht van weg is gevestigd, is aangegaan tusschen de rechtsvoorgangers van beide partijen in dit geding; 2°. dat de bij die overeenkomst als heerschende en lijdende erven aangeduide perceelen zijn dezelfde als die, welke eischers, na hun vermindering van eisch, thans nog als zoodanig beschouwd wensehen te zien ; O. dat bij de samenstelling van dit bewijs gebruik is gemaakt van afschriften en uittreksels van notarieele akten, afgegeven niet door een notaris, maar door den bewaarder van het kadaster, te wiens kantore die akten in afschrift of ïuittreksel waren overgeschreven; O. dat de procureur van gedaagde bezwaren tegen de bewijskracht dezer akten, in den vorm waarin ze zijn overgelegd, te berde heeft gebracht, bewerende dat in onze wetgeving het positieve stelsel van bewijs van het kadaster niet is gehuldigd; O. dat hoe juist deze bewering ook is, ze hier niet van pas komt, omdat die akten niet zijn overgelegd om, in den geest van het positieve stelsel, door die overschrijving alleen den O. dat de afschriften van den 'bewaarder gevraagd zijn, voornamelijk om den inhoud der akten, en niet zoozeer om de overschrijving ; voorts om door dien inhoud in verband met de overschrijving, vast te stellen wie de rechtsvoorgangers waren van partijen, terwijl partijen het er over eens zijn, dat zij zelf zijn eigenaren van de perceelen, waarover dit geding loopt, de eigendom dus niet meer behoefde bewezen te worden en eischers dit mag veilig worden aangenomen — niet van zins zijn |
Uitgeschreven tekst |
O. dat ongetwijfeld, afgescheiden van de vraag, welke bewijskracht aan die afschriften is toe te kennen, de bewaarder bevoegd is afschriften af te geven van de notarieele en andere O. dat ingevolge art. 1927 B. W. de overschrijving eener akte alleenlijk tot begin van bewijs door geschrifte kan verstrekken; O. dat waar de bedoelde in dit geding zijnde afschriften dus een begin van bewijs door geschrifte opleveren, ze zoowel in verband met de erkentenis van gedaagde, dat eischers zijn O. dat ook de akte van 17S6 daarbij als 'bewijsmiddel heeft gediend, doch enkel voor hetgeen tot dusver bewezen is verklaard, niet voor het bestaan der erfdienstbaarheid ; O. dat deze akte afkomstig is van het kapittel ten Dom, dus van den rechtsvoorganger van gedaagde in dit geding, d. w. /. afkomstig van hem, die bij die akte heeft erkend, dat het recht van overweg werd gevestigd; O. dat er geen bezwaar kan worden ingebracht tegen de bewijskracht van deze akte, nu tusschen partijen vaststaat, dat ze afkomstig is van den rechtsvoorganger van de partij zelf, tegenover en ten nadeele van wie men zich op den, inhoud ervan beroept, die immers in die akte heeft erkend, dat het recht te zijnen laste is gevestigd, terwijl ten overvloede de juistheid van het door dien rechtsvoorganger (het kapittel) gemaakt afschrift nog iwordt bevestigd door de hierboven vermelde notarieele akte eener op 26 Aug. en 2 Sept. 1815 gehouden veilingvan de gronden, ten bate waarvan het recht van erfdienstbaarheid wordt ingeroepen, en waarin, onder verwijzing naar de akte van 1786, wordt gesproken over het recht van weg in dezelfde bewoordingen als in het voormeld afschrift, door het kapittel vervaardigd; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat thans moet worden onderzocht of de rechtsvoorgangers van partijen bij die akte van 1786 op rechtsgeldige wijze een recht van erfdienstbaarheid hebben gevestigd, terwijl indien dit O. dat bij dagvaarding niet de erkenning wordt gevorderd van een persoonlijk recht, om over gronden van gedaagde te gaan, maar van de erfdienstbaarheid van weg, van een zakelijk O. dat de landen, waarop dit geding betrekking heeft, gelegen zijn in de provincie Utrecht, waar evenzeer als in de aangrenzende gewesten zeker reeds sinds het midden der 16e eeuw O. dat Houten en 't Gooi was een ambachtsheerlijkheid in het 'Overkwartier van Utrecht en in dit ambacht sinds 1530 het gerecht 'bestond uit schout en schepenen (vgl. van de Water, O. dat de akte van 1786, waarhij tiusschen der partijen rechtsvoorgangers het recht van weg, waarover dit geding handelt, werd gevestigd, niet is verleden voor schout en schepenen, |
Uitgeschreven tekst |
O. dat al was de secretaris van het kapittel een openbaar ambtenaar en deze akte een authentieke akte, ze niet is opgemaakt door het gerecht, zelfs niet wanneer in 1786 het kapittel ten Dom de ambachtsheerlijkheid Houten mocht gehad hebben, omdat aan schout en schepenen en niet aan den ambachtsheer toekwam de uitoefening der voluntaire rechtsmacht, waaronder was begrepen het verlijden van akten van transport en hypothecaire van vast goed (vgl. de opgegeven bladzijden van Wessels Boer, a. w., en in liet bijzonder de placcaten opgenomen in Van de Water's aangehaald Placcaatboek, I, blz. 478/479 en blz. 433, art. 41 en II, blz. 1185) ; O. dat die voorschriften betreffende transport en hypothecatie zijn gegeven, om de rechtszekerheid te bevorderen; O. dat om dezelfde reden ook de vestiging van erfdienstbaarheden bij akte voor het gerecht nut kon hebben; O. echter dat het wel van belang is te weten of die wijze van vestiging noodig niet of ze nuttig was; O. dat de rechtbank geen enkele bepaling van keur, verordening of placcaat heeft aangetroffen, krachtens welke de vestiging van erfdienstbaarheden, hetzij in de provincie Utrecht zelf O. dat ook bij het ontbreken van voorschriften, van den wetgever uitgegaan, een akte, door het gerecht opgemaakt, voor de rechtsgeldigheid der vestiging eener erfdienstbaarheid noodig |
Uitgeschreven tekst |
O. dat niet is gebleken, dat in het Overkwartier van Utrecht en zelfs niet dat in het gewest Utrecht of in de omgelegen gewesten de gewoonte dergelijken bindenden regel heeft doen ontstaan ; O. dat prof. Fockema Andreae in zijn Oud-Nederl. Burg. Recht (I, blz. 270) betoogt, dat aangezien erfdienstbaarheden waren onlichamelijke onroerende goederen, de vestiging er van moest plaats hebben zooals de overdracht van onroerend goed in het algemeen, n.1. door opdracht voor het gerecht; O. dat deze schrijver zich in dit verband beroept op een beslissing van 1627 van liet Hof van 'Holland, vermeld bij Groenenwegen op de Groot; Inleidinge II, 36, 2, en bü welke beslissing zou zijn uitgemaakt, dat de vestiging op die wijze behoorde te geschieden; O. dat dus niet is beslist, dat dergelijke vestiging volstrekt nietig zoiu zijn ; O. dat de omstandigheid dat de erfdienstbaarheid op onroerend goed drukt, wel leidt tot het besluit, dat het zeer nuttigware zoo de vestiging slechts door opdracht voor het gerecht kon geschieden, niet daartoe dat dergelijke wijze van vestiging door wet of gewoonte was geboden, terwijl in dit verband zeer opmerkelijk is, dat hoe talrijk de bepalingen ook zijn, waarbij gerechtelijke opdracht van eigendom, of gerechtelijke hypothecatie van onroerend goed, veelal op straffe van nietigheid, was voorgeschreven, en hoe verschillend de formuleeringen ook mogen zijn dier bepalingen, er geen wordt aangetroffen die zoodanige opdracht ook voor de vestiging van erfdienstbaarheden noodig acht, en die formuleeringen niet toelaten, om vestiging van erfdienstbaarheden er onder te begrijpen; O. dat de bepalingen van oude keuren, verordeningen en placcaten veelal niet anders zijn dan een belichaming van oude goede gewoonten of wel een verbod inhouden van het volgen van kwade gewoonten; O. dat menigmaal bij keur, verordening en. placcaat de goede gewoonte, om transporten en hypotheken voor het gerecht te verlijden als een gebod is gehandhaafd, en ook herhaaldelijk de |
Uitgeschreven tekst |
O. dat het zeer opmerkelijk zou zijn, dat trots liet ontbreken van dergelijke keuren, verordeningen en placcaten ten opzichte van liet vestigen van erfdienstbaarheden, ook hiervoor hetzelfde Ö. dat dus, zoolang van dergelijk voorschrift ten opzichte van liet vestigen van erfdienstbaarheden niet blijkt, moet worden aangenomen, dat ze konden gevestigd worden ook bij nietgerechtelijke akte; O. dat uit het voorafgaande voortvloeit, dat ten jare 1786 door de rechtsvoorgangers van partijen in dit geding op rechtsgeldige wijze een recht van erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten bate van de perceelen 116 en 118 en ten laste van 117 en 1024 (oud 119) ; en dat van dat recht kon worden gebruik gemaakt, zooals ter dagvaarding is gesteld, met wagens, paarden, ploegen, eggen, en de weg een breedte had van 21 Meter, rechtopgaande, zoowel tusschen perceelen 116 en 118 O. dat uit de eigen stellingen van gedaagde, in zijn conclusie van antwoord voorkomende eenigszins zou zijn af te leiden, dat eischers dit recht van erfdienstbaarheid door hun pachter hebben doen uitoefenen en trouwens door gedaagde niet beweerd is, dat het recht door verjaring -zou zijn te niet gegaan, maar niettemin de eischers behooren te bewijzen, dat zij het recht hebben O. dat gedaagde in diezelfde conclusie er over klaagt, dat die pachter op willekeurige wijze zijn (gedaagde's) land doorkruiste ; |
Uitgeschreven tekst |
O. dat gedaagde op dien grond hetzij een vordering tegen dezen pachter in een ander geding, hetzij misschien tegen de eischers in dit geding een reconventioneele vordering had kunnen instellen ter zake, dat de erfdienstbaarheid zou zijn uitgeoefend op :te bezwarende en ongeoorloofde wijze; O. dat ook naar het recht, dat in Houten gold ten dage van de vestiging dezer erfdienstbaarheid, de eigenaar van het dienstbaar erf niets mocht verrichten hetgeen strekken kon, om het O. dat dit zoodanig luit de natuur van het recht van erfdienstbaarheid voortvloeit, dat, ook zonder aanwijsbare bepaling van keur, verordening, placcaat of gewoonterecht, imag worden aangenomen, dat de eigenaar van het dienstbaar erf dergelijke feitelijkheden niet mocht doen, terwijl bovendien, aangezien het Romeinsch recht als aanvullend recht gold. een hemen Van worden gedaan op 1. 4 § 5 D. Si. serv. vind. VIII. 5 en op 1. 9 eod.; < |